Ietsisten, de duit en de fluit
Er zijn in Nederland vanaf 2015 meer ongelovigen dan gelovigen (www.trouw.nl; Marije van Beek– 6:50, 16 januari 2015). De meeste Nederlanders zijn inmiddels ‘zwevende gelovigen’: ietsist of agnost; waarbij ietsisten zeggen dat ze niet weten of God bestaat maar wel geloven dat er ‘iets moet zijn als een hogere macht of kracht’. Zwevende gelovigen bekijken per situatie waar ze geloof in hebben of vertrouwen aan hechten. Jezelf zijn, je door je eigen gevoel laten leiden, uniek en extravert zijn, is de norm. Je richt je leven in vanuit je eigen gevoel en je zorgt voor een eigen netwerk van vrienden. Jouw verlangen vormt de drijfveer.
Het gebeier van kerkklokken is in de 21ste eeuw voor velen niet meer dan een nostalgisch-cultureel relict. De ‘jezelf zijn’ trend – het ‘liberale humanisme’ – is wellicht al gestart met de eerste feministische golf van ongeveer 1880-1925, maar pas vanaf de jaren 1960 echt gaan doorzetten. Quote uit Sapiens– een kleine geschiedenis van de mensheid van Yuval Noah Harari: “Het consumentisme heeft heel hard gewerkt, geholpen door de populaire psychologie ‘Doe wat goed voelt’, om mensen ervan te overtuigen dat luxe goed voor je is en dat zuinigheid een vorm van zelfonderdrukking is. En dat is gelukt. We zijn allemaal brave consumenten. We kopen talloze producten die we niet echt nodig hebben en waar we tot voor kort zelfs nooit van hadden gehoord.”
Geld is de spil van ons Westerse maatschappelijke systeem waar de meeste handelingen van de mensen omheen draaien, verlangens vormen de drijfveren die het systeem draaiend houden en de sterkste aanjager is de seksuele begeerte er. Of, in de schuttingtaal van een buurtbewoner: “Alles draait om de duit en de fluit.” Ik zeg dan: “Nee, niet alles en niet voor iedereen! Jij pompt voor niets mijn fietsband op; jij krijgt een uitkering waar je niets voor hoeft te doen. Waarom zorg jij voor je katten?”
Ja, het consumentisme en de groeieconomie – twee handen op de buik van zelfzucht – zijn in Nederland in de laatste zestig jaar meer en meer de politiek gaan bepalen. Daarbij zijn we ons eigen nest, grond, water en lucht meer en meer gaan vervuilen en vernielen.
Gelukkig zijn we niet afgezakt naar gehéél zelfzuchtig gedrag – de maatschappij heeft toch nog een sociale kant, met wetten en regelgeving ter verzekering. Fatsoensnormen en sociaal gedrag zijn niet afhankelijk van het geloof in God. In de praktijk werd ik me pas echt daarvan bewust op mijn negentiende, als kersverse student.
====================================================
Van de kerk los
Flashback: Het is Aswoensdag en een van de jongens die bij de practicumlessen biologie aan de Katholieke universiteit naast mij in de schakelkamer zit heeft een askruisje gehaald.
“Ga jij nog naar de Kerk?”
“Waarom ga jij niet?” Zo komt een kort gesprek over geloof op gang en begrijp ik dat twee van deze vijf medestudenten niet in God geloven en één ervan zelfs helemaal zónder geloof is opgegroeid. Een onvergetelijk moment want dit is de eerste keer dat ik iemand ronduit hoor zeggen dat hij niet in God gelooft. En dat hij niet gelooft dat er een hemel is, ‘iets’ na dit leven. Deze jongen gedraagt zich net zo normaal als die met het askruisje en mist het geloof in God en het hiernamaals helemaal niet – dat kan dus, hoe? En kan ik dat ook? Die vragen spoken daarna aldoor door mijn hoofd. Een gedeeltelijk antwoord vinden is niet zo moeilijk: deze jongen wil gewoon een aangenaam leven, met een beroep dat bij hem past, goede baan, huis en metgezellen. Het leven heeft voor hem blijkbaar in zichzelf genoeg betekenis.
Maar wacht eens even, Is zulk een leven niet het toppunt van zelfzucht? En zou een leven waar mijn verlangen de drijfveer vormt voor mij wel de moeite waard zijn? Is het wel aangenaam genoeg? Het is vol moeilijkheden en hindernissen die overwonnen moeten worden, met tegenstand en onterechte kritiek, met aanvallen en beledigingen die je moet verdragen, met mislukkingen en misverstanden.
Van de kerk ben ik los als negentienjarige, maar ik weet niet goed hoe te leven zonder de christelijke levensvisie. Onhandige aangeleerde gedragspatronen en vage maar diepgewortelde schuldgevoelens en angsten maken dat ik sociaal niet bepaald vaardig ben, een nogal lethargische, pessimistische en zwaarmoedig gekleurde instelling en uitstraling, terwijl de overgang naar het turbulente studentenleven extra veel mentale en emotionele onrust oproept. De facto ben ik als de goddelozen:
Doch de goddelozen zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op. Jesaja 27:21
( Citaat uit de protestantse Statenbijbel bij gebrek aan een R.K. Bijbel.)
Hoe ben ik ertoe gekomen de katholieke levensvisie los te laten?
====================================================
Gelukkig zijn met God
In mijn geboortedorp groeiden alle kinderen op met de schoolcatechismus – vragen en antwoorden die je van buiten leerde. De eerste vraag met bijbehorend antwoord:
Vraag: “Waartoe zijn wij op aarde?” Antwoord: “Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn.”
God is een oude man met witte baard die boven op de wolken woont en hij wil dat ik braaf ben – dat had ik al geleerd in de kleuterschool, van de zusters met de vliegkappen. Zij begonnen met het inprenten van het geloof: de ziel-en-zonde-cyclus en het beoefenen van naastenliefde. Het catechismusonderwijs van de lagere school sloot daar naadloos op aan. De prentjes die mijn klasgenootjes en ik van de zusters kregen, lieten weinig aan onze fantasie over. Elke stap van deze ziel-en-zonde-cyclus werd zo via kleurrijke religieuze sjablonen alvast visueel in ons geheugen geprent.
Een wit schijfje
De ziel – dat is een wit schijfje en dat bevindt zich in de borstkas, zo ongeveer daar waar ook het hart is: een schijfje, mijn geweten of onstoffelijke ik, dat bevlekt raakt wanneer ik zondig. God wast de ziel schoon als ik met berouw biecht en beloof boete te doen. Als ik sterf, blijft de ziel bestaan terwijl het aardse lichaam vergaat tot stof (en herrijst bij de mysterieuze wederopstanding?). De ziel verhuist naar ‘het hiernamaals’. Is de ziel zwart wanneer ik sterf, zal ik eeuwig ‘branden’ in de hel – en verschrikkelijke geestelijke kwellingen ervaren. Is mijn ziel niet helemaal zwart maar bevlekt als ik sterf, zal ik zo lang branden in het vagevuur tot God vindt dat ik genoeg pijn en straf heb ondergaan en hij de vlek wegneemt. Is de ziel mooi wit, ga ik naar God en de zaligheid in de hemel. God is liefde, en eeuwig geluk is ‘in het aangezicht van god zijn’ – boven op de wolken onder een blauwe hemel op een bloementapijt dansen, met een gouden lepeltje rijstepap eten, psalmen zingen en op een harp spelen…
Naastenliefde, de 1ste communie en rolschaatsen
Dat psalmen zingen lijkt niet zo bijzonder aantrekkelijk, maar natuurlijk wil niemand niet naar die vreselijke hel. Wil je zeker zijn van je plek in de hemel of dicht bij God zitten in de hemel, zo zegt deze christelijke visie van mijn jeugd, dan is je ziel zuiver houden niet genoeg. Daarvoor zijn zowel zuivere onschuld als ware liefde voor God en naastenliefde nodig. De heiligen en martelaren, Jezus en Maria zijn de idolen – supermensen – naastenliefde beoefen je door goede werken te doen – zieken verzorgen, hongerigen spijzen enzovoort.
O die heerlijke zekerheid van een veilig nest, traditie, kerk en Paus. Op een mooie dag in mei, met Pinksteren vindt tijdens een plechtige mis mijn eerste communie plaats – van mij en de hele eerste klas van de lagere school. Een groots feest voor het hele dorp; na de mis gaan de 20 meisjes en 13 jongens voor de kerk op de foto: opgesteld in drie rijen, de meisjes vooraan in lange witte jurken en de jongens daarachter in nette pakken. Ik sta wat verlegen te glimlachen in een echt prachtige jurk die mijn moeder zelf had gemaakt – mijn voorhoofd lijkt erg hoog en kaal vanwege het bruidskransje en pijpenkrullen.
Flashback: Voor de pijpenkrullen op de dag van mijn eerste communie heeft mijn moeder de dag tevoren, na mijn eerste biecht, mijn haar gewassen en rond rollen papier gedraaid. Ondertussen zit ik boos en vol zelfverwijten op een kruk. Ik heb namelijk net ruzie gemaakt met een zus – terwijl ik de opdracht had meegekregen de ziel tenminste één dag, tot de eerste communie helemaal zuiver te houden.
Geen gemakkelijke opgave als je zes bent en de middelste van een drietal vlak na elkaar geboren zussen. Wij drieën moesten speelgoed, jurkjes, de slaapkamers en de aandacht van vader en moeder delen: aanleiding voor tal van frustraties, gevoelens van oneerlijke behandeling, en dus boosheid en ruzies.
In het bijzonder heeft een ruzie over rolschaatsen een onvergetelijke indruk gemaakt.
Flashback: Bij deze ruzie over rolschaatsen vliegen mijn zus en ik elkaar letterlijk in de haren. We vechten, duwen en trekken, zij krijgt een flinke streng van mijn haren te pakken en die laat los. Ik gil, zij staat geschrokken te kijken naar het haar in haar hand en gunt mij de rolschaatsen. Mijn hoofd moet zeer hebben gedaan, maar ik herinner mij vooral de schrik en de zure bijsmaak van de overwinning. Dat zij, dat ík, dat ménsen zo woedend kunnen worden – dat ze erop los gaan meppen en met elkaar gaan vechten! Op dat moment weet ik: dit mag ik nooit meer laten gebeuren.
Maar goed, als klein kind leert iedereen dat het zich moet aanpassen aan allerlei situaties, aan vader en moeder, zussen en broers, klasgenoten, schoolmeesters en andere opvoeders. Je leert dat je je sterke emoties moet beheersen. In het godsdienstonderwijs voor oudere kinderen komt steeds meer de nadruk te liggen op de naastenliefde.
De doodzonde valt in ons het levensprincipe aan dat de liefde is….. Wanneer de wil zich richt op iets dat uit zichzelf tegengesteld is aan de liefde, waardoor de mens op zijn einddoel gericht wordt, dan is die zonde op grond van haar object zelf doodzonde (…) of het nu gaat om een zonde tegen de liefde van God, zoals godslastering, meineed enz. (…) of tegen de liefde tot de naaste, zoals doodslag, overspel enz. (…)
Om van een doodzonde te kunnen spreken, moeten drie voorwaarden tegelijk vervuld zijn: “Elke zonde die een zwaarwegende materie tot object heeft en die begaan wordt met volle kennis en weloverwogen toestemming, is een doodzonde”. 3 (Citaten uit de Catechismus van 1997)
Voor mijn zonden?
Het godsdienstonderwijs van het katholieke gymnasium waar ik naar toe ging gaf een vrouwelijke theoloog – ze was geen non en niet getrouwd. Frau S. was een bijzondere vrouw, een persoonlijkheid die ons ook los van het godsdienstige deel als volwaardige mensen aansprak. De school was toegewijd aan Maria, moeder van God, de titel van ons leerboek: ‘Der Weg, die Wahrheit, das Leben’. Zij vertelde over de mystici, Franciscus van Assisi en Hildegard von Bingen. Van beiden herinner ik me dat ze een bijzondere relatie hadden met natuur, dieren of plantkunde. Het Zonnelied leerde ik uit mijn hoofd. In 1965 ben ik zestien en gaat mijn schoolklas een dag naar Assisi en voor een week naar Rome – met haar! Een priester en kennis van haar die in het Vaticaan werkt, leidt ons rond en we bezoeken tal van kerken en musea – Santa Maria Maggiore, San Pietro in Vincoli en natuurlijk de Sint-Pietersbasiliek inclusief een mis met Paus Johannes XXIII. Zij, Frau S. is dan mijn idool. Het was achteraf bekeken mijn kalverliefde – wel opmerkelijk dat dit over een vrouw ging, verder zou ik altijd meer belangstelling hebben voor mannen ….
Maar ja, hoe mooi ik het Zonnelied ook vond, het lukte me niet dit loflied voor de schepping met volle overtuiging de bidden.
“Wees geprezen, mijn Heer met al uw schepselen…”.
Een geloof in God als de schepper van hemel en aarde, die alles overstijgt en tegelijkertijd voortdurend van nabij aanwezig is? Daar hoorde ook bij geloof in de zondigheid van de mens, en dat Christus door het lijden en sterven aan het kruis de schuld van mensen op zich nam en hen weer met God verzoende enzovoort.
Ik worstelde zo vanaf mijn dertiende met een fundamenteel geloofsprobleem waar ik nooit iets over durfde te zeggen. De geschriften van de evangelisten en de brieven van de apostel Paulus leggen uit, dat Jezus door de kruisdood zijn volgelingen verlost van de straf op de zonde inclusief erfzonde. Hij is gestorven in de plaats van de zondaars – door de erfzonde zijn dat alle mensen. Dus is hij ook voor mij gekruisigd. Echter: dat wilde ik helemaal niet! Ik had daar ook niet om gevraagd en waarom zou Jezus moeten boeten voor mijn zonden? Zou het waar zijn dat mijn geluk “hier en in het hiernamaals” afhing van die afgrijselijk pijnlijke kruisdood van Gods zoon? Onder die omstandigheden kon ik toch onmogelijk gelukkig zijn? En trouwens, ik had er ook niet om gevraagd geboren te worden?
Jarenlang maakte ik mezelf wijs dat deze gevoelens en gedachten fout waren – ketterij, of geloofsbeproevingen.
Niet meer naar de mis?
Zondags niet naar de kerk gaan was een zware zonde, een ‘doodzonde’. Althans, dat was zo tot ongeveer het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Paus Johannes XXIII vroeg de vergaderde bisschoppen om ‘aggiornamento’, modernisering of ‘bij de tijd brengen’. De uitwerking en de doorvoering van veranderingen begon al tijdens het concilie en al gauw werd het merendeel van de kerkdiensten niet meer in het Latijn gehouden, maar in de volkstaal. De priester ging achter het altaar staan, met het gezicht naar de gelovigen. Dat waren acceptabele en wellicht ook zinvolle veranderingen, zo meende mijn vader. Hij had echter moeite met de Nederlandse debatten over de verdere vernieuwingen in de praktijk en de kloof tussen Rome en de Nederlandse bisschoppen die in 1966-1970 ontstond. Er werd nu onder meer gezegd dat het niet zo erg – en geen doodzonde- was als je niet iedere zondag naar de kerk ging. Dat kon gewoon niet waar zijn meende mijn vader. Hij heeft er op gestaan – zo lang ik nog thuis woonde – dat wij allemaal net zo als voorheen iedere zondag naar de mis gingen. Meestal naar de dichtstbijzijnde katholieke kerk, en soms, vooral met Kerstmis, Pasen en Pinksteren, naar de Latijnse hoogmis en bij voorkeur in een kloosterkerk in de buurt.
Als een voortgedreven zee onder een laag van sintels
Gymnasium en universiteit lieten niet veel tijd over voor filosoferen en nadenken over levensvisie en levensvragen. Omdat ik intussen wel wist dat ik veel van de katholieke dogma’s niet kan geloven en ik geen verbondenheid met de God van de kerk ervaar, voelde ik me mentaal, ‘in mijn hart’ meer en meer als die ‘voortgedreven zee’, die iedere spirituele zoeker herkent. Daar kwam dan bij dat ik had afgeleerd gevoelens te delen en nauwelijks meer daartoe in staat was. Als ik probeerde met iemand over mijn gevoelens te praten, kreeg ik er geen woord uit omdat ik dan een enorme gespannenheid en een drukkend gevoel op de borst voelde. De ander zag me dan in paniek raken als ik niet van tevoren al weggelopen was.
Een therapeut heeft me later gevraagd om wat ik op zulk een moment voelde te tekenen en te zien als een muur. Wellicht, zo bedenk ik nu, zijn al de twijfels, verdriet en pijn die ik ervaren had – vanwege ‘het goddeloos zijn’ of meer in het algemeen? – en niet had kunnen uiten de gevoelens, ‘slijk en modder uit de voortgedreven zee’, die zijn gestold tot een laag óp mijn hart. Ik bedoel daarbij het hart als sociaal-emotionele zetel. Die laag maakte dat ik nauwelijks meer in staat was om gevoelens te delen – en om geluk te ervaren, daar is namelijk een open hart voor nodig.
Dat mentale pijn, leed, verdriet enzovoort tot het afsluiten van je hart leidt zodat het niet breekt – zodat je geestelijk niet instort is algemeen bekend. Het komt voor in een sprookje van Grimm: dat van de Kikkerkoning. Toen zijn meester, de prins verdween omdat hij behekst werd en in een kikker veranderde, had zijn dienaar Hendrik zo’n verdriet dat hij drie ijzeren banden om zijn hart had laten slaan, zodat het niet zou breken. Als hij zijn meester later terugziet – de kikker weer prins wordt- breken de ijzeren banden om Hendriks hart – ze knallen uit elkaar – omdat hij weer gelukkig is.
In het sprookje zijn de banden om Hendriks hart van ijzer; de laag op mijn sociale hart associeerde ik bij een latere therapiesessie niet met een muur maar met sintels, het restproduct dat ontstaat bij de winning van zink. Een verwijzing naar de plek en tijd van het ontstaan?
====================================================
Natuur als toevlucht
Het zal kort na mijn Abitur = eindexamen zijn geweest toen ik in de boekenkast van mijn ouders een boek vond dat mij een nieuw idool en enige gemoedsrust gaf: Der Berg der sieben Stufen van Thomas Merton, mysticus, theoloog, monnik en trappist, geschreven in 1948. Het is een spirituele autobiografie: Merton beschrijft hoe hij zijn weg naar God vond in de moderne wereld. Ik voelde veel verwantschap, echter geen kloosterroeping. Ik ging biologie studeren om meer over het leven en vooral over de natuur te weten te komen. De natuur – uiterwaarden, heide, bossen – is altijd mijn toevlucht als ik het niet meer weet. En tijdens mijn universiteitsperiode leerde ik de grote variatie in de natuur kennen, ik kreeg oog voor de schoonheid ervan, van landschappen, levensgemeenschappen, soorten, van organen en cellen. Mentaal, emotioneel was dit een enorm zware periode en zonder die toevlucht had ik die misschien niet overleefd.
Ik ben geboren in het rijke westen, heb geen oorlog meegemaakt, had altijd genoeg te eten en heb een goede opleiding gekregen. Aanleiding voor trauma’s gaven hooguit twee ziekten, een langdurige mysterieuze en een korte levensbedreigende. En toch… en toch.. ik moet zoveel mentale pijn hebben ondergaan dat ik mijn hart afgesloten heb met die erfenis, die sintels.
Ik ben de R.K. kerk, de goede priesters en nonnen en mijn ouders dankbaar dat zij mij van kinds af aan moreel besef, ethiek en naastenliefde hebben geleerd. Mijn godsdienstige, mentale opvoeding heb ik destijds niet als negatief ervaren. Maar goed, achteraf bekeken was die opvoeding wel aan de strakke kant, heeft ze frustraties vergroot, waarschijnlijk schuldgevoelens, depressieve klachten en contactproblemen achtergelaten en zelfmedelijden in de hand gewerkt. Het is heel erg moeilijk om zulk een erfenis kwijt te raken.
Ik hoef hier echter niet zo somber te eindigen – later zal ik ontdekken dat je toch ook weer niet afhankelijk van je mentale erfenis, je conditioneringen, hoeft te blijven. En soms kun je een hindernis zoals een ‘laag op je hart’ wel uit de weg ruimen.
Zojuist ben ik even in mijn tuintje geweest: mijn roze klimroos bloeit en geurt, en op de vrouwenmantel glinsteren de laatste druppels van de onweersbui van gisteren. De lucht is geklaard en weer blauw, ik zie en hoor de gierzwaluwen. Het lijkt me heerlijk om je zo volledig over te kunnen geven aan je vliegkunsten in de vrije ruimte!
Wees geprezen, mijn Heer, door onze zuster, moeder aarde,
die ons voedt en leidt,
en allerlei vruchten voortbrengt, bonte bloemen en planten.(Citaat uit Zonnelied van Franciscus van Assisi).